Frans leren - Apprendre le français (exercice N°1)

Vertaling ( les + oefening) ⇔ Traduction (leçon + exercice)

	Nederlands	français
1	een familie	une famille [famij]
2	de ouders	les parents (m)
3	een moeder	une mère
4	een mama	une maman
5	een vader	un père
6	een papa	un papa
7	de kinderen	les enfants
8	a) een meisje b) een dochter	a) une fille [fij] b) une fille
9	a) een jongen b) een zoon	a) un garçon b) un fils [fis]
10	een broer	un frère
11	een zus	une sœur
11	een enige zoon	un fils unique
13	een enige dochter	une fille unique
14	Ben jij enige dochter? Dat wist ik niet.	Tu es fille unique? Je ne savais pas.
15	oudste	aîné , aînée