Exercice de traduction: du français au néerlandais et du néerlandais au français (exercice N°10)

Traduction ( leçon + exercice) ⇔ Vertaling ( les + oefening)

Faire les courses ⇔ De boodschappen doen

(

	Français	Néerlandais
1	a) le boucher - la bouchère b) le boucher vend de la viande de bœuf, d'agneau, de porc (et parfois de la volaille et des lapins) c) aller chez le boucher d) la boucherie	a) de slager - de slagersvrouw b) de slager verkoopt rundsvlees, lamsvlees, kalfsvlees, varkensvlees (en soms gevogeltje en konijnen). c) naar de slager gaan d) de slagerij
2	a) le charcutier - la charcutière b) Le charcutier vend de la viande de porc cuite ou salée, comme le jambon, le saucisson, les rilettes, etc.(Larousse) c) la charcuterie	a) de varkensslager b) De varkensslager verkoopt varkensvlees, gekookt of gezouten, zoals ham (hesp), worst, pastei, enz. c) de varkensslagerij
3	a) le boulanger - la boulangère b) Le boulanger vend du pain (une baguette, un pain de campagne), des viennoiseries ( un croissant, un pain au chocolat, une brioche...) c) la boulangerie	a) de bakker - de bakkersvrouw b) De bakker verkoopt brood ( een stokbrood, een boerenbrood), luxebroodjes (een croissant, een chocolade broodje, een brioche,...) c) een bakkerswinkel, een bakkerij
4	a) le pâtissier - la pâtissière b) Le pâtissier vend: un gâteau, une tarte, une quiche, une glace, des bonbons... c) la pâtisserie	a) de banketbakker - de banketbakster b) De banketbakker verkoopt: een taart (gebak), een vlaai, een ijsje, snoepjes c) de banketbakkerij
5	a) La différence entre un gâteau et une tarte? b) Une tarte a une base de pâte (brisée, sablée ou feuilletée) qui peut être garnie de fruits, de crème, de chocolat, etc. c) Un gâteau, quant à lui, est composé d'une pâte aérée (souvent avec des œufs battus) et cuit dans un moule. (copilot)	a) Het verschil tussen een gebak (taart) en een vlaai? b) Een vlaai bestaat uit een bodem van deeg (kruimeldeeg, zanddeeg of bladerdaag) met een laag fruit, room, chocolade, enz. c) een gebak (taart, gateau) bestaat uit luchtig deeg (dikwijls met gekopte eieren) en gebakken in een bakvorm. ( NB: dit is geen letterlijke vertaling maar een vrije vertaling)
6	a) le poissonnier - la poissonnière b) Le poissonnier vend du poisson (la truite, le saumon, le thon), des fruits de mer (des crevettes, du homard, du crabe, des coquillages comme les moules, les huitres...) c) la poissonnerie	a) de visboer (de vishandelaar), de visvrouw ook de vispan b) de vishandelaar verkoopt vis ( forel, zalm, tonijn), zeevruchten ( garnalen, kreeft, schaaldieren ( =schelpdiren) zoals mosselen, oesters...). c) de viswinkel
7	a) le fromager b) Le fromager vend 365 sortes de bons fromages (le camembert, le brie, le roquefort, le fromage de chèvre...), du lait, de la crème... c) la fromagerie	a) de kaashandelaar, de kaasboer b) De kaasboer verkoopt 365 soorten lekkere kaas (camembert, brie, roquefort, geitenkaas), melk, room... ( c) de kaaswinkel
8	a) l'épicier - l'épicière b) L'épicier vend les mêmes produits qu'au supermarché, mais dans un magasin plus petit et avec un service souvent plus personnalis&ea. c) l'épicerie	a) de kruidenier - de kruidenierster b) De kruidenier verkoopt dezelfde producten als in een supermarkt , maar in een kleinere winkel en met een vaak persoonlijker bediening. c) de kruidenierswinkel
9	a) le marchant de fruits et de légumes b) Il vend des fruits et des légumes et aussi des fines herbes ( basilic, persil, estragon, ciboulette, menthe...)	a) de fruit-en groentenhandelaar b) Hij verkoopt fruit en groenten en ook kruiden ( basilicum, peterselie, dragon, bieslook, munt...)
10	a) le marchand de vin b) Il vend du vin blanc, rouge, rosé ( bordeaux, bourgogne, côtes du Rhône, ...), des apéritifs ( porto, muscat,...), des digestifs ( calvados, cognac, Grand Mernier, ...).	a) de wijn handelaar b) Hij verkoopt witte, rode en rosé wijnen, ook aperitief en digestief dranken.
11	a) le pharmacien - la pharmacienne b) Le pharmacien vend des médicaments (certains en vente libre, d'autres vendus "sur ordonnance" du médecin), du matériel médical, des produits de beauté ...	a) de apotheker - de apothekeres b) De apotheker verkoopt geneesmiddelen ( sommige in vrije verkoop , anderen op voorschrift van de dokter), medisch materiaal, schoonheidsproducten...
12	a) le libraire b) Le libraire vend des livres, des livres scolaire, des livres de poche, des livres pour enfants, des dictionnaires, des guides touristiqes, des revues, des journaux ... c) la librairie	a) de boekhandelaar b) De boekhandelaar verkoopt boeken, schoolboeken, pocketboeken, kinderboeken, woordenboeken, reisgidsen, tijdschriften, kranten (dagbladen) ... c) de boekhandel
13	a) la papeterie b) On vend des cahiers, des enveloppes, du papier à lettres, des stylos, des dossiers, des classeurs, de la colle, un bâton de colle, ...	a) de kantoorboekhandel b) Men verkoopt schriften, enveloppen, briefpapier, pennen, dossiers (mappen), opbergmappen, lijm, een plakstift (lijmstift),...
14	a) le marchand de journaux b) Il vend des journaux ( = des quotidiens), des magazines (m) (hebdomadaires ou mensuels), des revues (f), ...	a) de krantenverkoper b) Hij verkoopt dagbladen (kranten), magazines ( wekelijks of maandelijks), tijdschriften
15	a) un journal = un quotidien b) un hebdomadaire c) un mensuel	a) een dagblad b) een weekblad c) een maandblad